Hoofdstuk 7: De redding

De volgende dag voer ik mijn plan meteen uit. Weg met dat boek, ik wil er niet meer aan herinnerd worden. Tot mijn stomme verbazing hangt er die donderdag echter een bordje op de deur van de bibliotheek: “Gesloten in verband met herfstvakantie”. Ook vreemd, dan zouden ze toch juist open moeten zijn?!

Met het losbladige boek op zijn vertrouwde plekje in mijn binnenzak keer ik terug naar huis. Voordat ik het weer onder mijn matras opberg, bekijk ik nog één keer het medaillon. Eigenlijk ben ik best nieuwsgierig hoe het met Jacoba is afgelopen. Ik moet alleen niet meer in het gevaarlijke handschrift lezen, dan kan er niets gebeuren. Opnieuw geeft de encyclopedie bovenop de kast uitkomst. Toch goed dat mijn moeder die ooit gekocht heeft.
Het stukje over de moord op Johan van Beieren probeer ik over te slaan. Dat is lastig, want hij bleek niet meteen gedood door het gif. Oom Johan heeft nog een paar maanden met flinke pijnen geleefd en al die tijd met grote legers tegen Jacoba gevochten.
Toen zij met haar eigen leger vanuit Engeland kwam om de gebieden die haar rechtmatige erfdeel waren te veroveren, stond Jacoba tegenover drie samenspannende tegenstanders: haar ex-man Jan van Brabant, haar zieke oom Johan en haar machtige neef Filips van Bourgondië. Alle drie familieleden die met grote legers hoopten Jacoba’s titels te kunnen inpikken. Ik had meteen weer bewondering voor haar. Wat was ze toch een dappere vrouw ! Een snel rekensommetje leerde me dat ze in die tijd pas 24 jaar oud was.
Natuurlijk maakte ze geen schijn van kans. Ze verschanste zich in de paar steden die trouw aan haar waren gebleven, maar die werden door de overmacht van de drie anderen stuk voor stuk veroverd en geplunderd. Totdat in juni 1425 ook de laatste stad viel, Mons, waar Jacoba zelf verbleef. Ze beloofde zich aan haar neef Filips over te geven als men de rest van de inwoners van de stad zou sparen. Hetgeen geschiedde.
Geboeid lees ik verder in de encyclopedie. Jacoba werd gevangen gezet in paleis Gravensteen te Gent. De hertog Filips van Bourgondië smeedde plannen om haar over te brengen naar een gevangenis in Lille, waar hij van plan was Jacoba voor de rest van haar leven te laten vastzetten.
Ik griezel. Levenslange opsluiting? Maar ze had toch niets gedaan?? Jacoba van Beieren was de wettige gravin van de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen, daar konden al die kerels niets aan veranderen! Ze heeft keihard gevochten om haar recht te krijgen en alleen omdat ze een vrouw was is ze van alle kanten tegengewerkt door haar eigen mannelijke familieleden die de macht voor zichzelf wilden. Lieten ze haar toen voor de rest van haar leven in een kerker wegrotten? Dat ging toch wel erg ver!
In de keuken maak ik voor mezelf een pot thee en een boterham met lekker dik hagelslag. De lunchtijd is allang voorbij. Ik heb ook zo aandachtig zitten lezen. In de keukenkastjes zoek ik naar iets lekkers voor bij de thee, maar vind niets. Vandaag is het donderdag, dan heeft de bakker beneden altijd heerlijk Fries suikerbrood. Ik besluit meteen om er een te halen.
In de winkel is het druk als altijd, maar bakker Harry de Groot kent mij. Het is een aardige man en zodra hij me ziet komt hij haastig op me af en helpt mij even tussendoor. Er zit een veeg op zijn wang en ook zijn kleren zitten onder het meel. “Ik dacht dat jij het bakken aan je broer overliet en je zelf voortaan bezig hield met de rest van de organisatie,” plaag ik hem. De bakker lacht verlegen. “We proberen een nieuw recept te verzinnen. Iets origineels, maar dat is minder makkelijk dan je denkt.” Ik knik en betaal. Met het suikerbrood onder mijn arm verlaat ik de winkel.
Op de trap naar boven neem ik al mijn eerste hap. Het smaakt verrukkelijk, boterzacht en de suiker smelt in mijn mond. Nog voordat ik helemaal boven aan de trap ben, speel ik al met de gedachte of ik niet wat van dit suikerbrood naar Jacoba in haar gevangenschap kan brengen. Ik raak meteen enthousiast van het idee. Even heen en terug, dat kan toch geen kwaad? Ze zit gevangen, dus ik kan niets verkeerd doen.
Die gevangenschap zit mij helemaal niet lekker. Ik vind het gewoon gemeen en oneerlijk. Heel anders dan bij Anna Christina die er zelf voor koos om in het klooster opgesloten te worden. Jacoba wil leven en vrij zijn, dat weet ik zeker en daar heeft ze ook recht op. Langzaam rijpt in mij een plan, of eigenlijk gaat het heel snel. Alleen de voorbereiding en de uitwerking duren iets langer. Ik wil terug naar het verleden, dit maal echter om een goede daad te verrichten. Ik wil Jacoba gaan bevrijden uit het Gravensteen voordat ze voorgoed zit opgesloten in Lille. Ja, dat ga ik doen, maar hoe?
Mijn moeder belt dat het vanavond laat wordt en dat ik maar vast moet gaan eten en slapen. “Sorry,” zegt ze, maar het komt mij nu goed uit. Ik ga meteen vanavond nog naar Jacoba toe. Zou het lukken? Zou ik naar het Gravensteen in Gent kunnen reizen? Een gevangenis zit op slot, daar kan niemand zomaar uit. Kan ik er dan wel in op deze manier? We zullen zien.


Haastig blader ik in het boek. Tot mijn grote vreugde is er inderdaad een pagina met het jaartal 1425. In juni van dat jaar werd Jacoba gearresteerd, dus hopelijk kom ik als ik ga lezen precies bij haar terecht. Vol verwachting leg ik het suikerbrood klaar. Voordat ik mijn winterjas aantrek krijg ik een geweldig goede ingeving. Meteen loop ik naar mijn kast en trek wat extra kleren aan: een wijde broek over mijn spijkerbroek en een boerenkiel uit de verkleedmand voor carnaval. Zo, dat is goed. Nu kan ik met mijn jas aan en het brood in mijn hand gaan zitten lezen.

Het hoofdstuk over 1425 biedt niet veel nieuws. Het meeste weet ik al, toch lees ik stug door, net zolang totdat de letters opeens voor mijn ogen gaan draaien en ik een paar eeuwen terugkeer in de tijd.
“Jij hier?” hoor ik de vertrouwde stem van Jacoba verrast uitroepen. Ik zit op een kist tegen de kale koude muur van een kleine ruimte. Dit is duidelijk een gevangeniscel. Er staan alleen een bed en een tafel. Ergens bovenin de dikke buitenmuur zie ik een klein raam. Het zit te hoog om te zien wat er op straat gebeurt en toont alleen een stukje donkerblauwe hemel. Blijkbaar is het bijna avond.
“Wat kom jij hier doen? Hebben de wachters jou zomaar binnengelaten?? Wat fijn dat je er bent! Ik verveel me dood hier in mijn eentje. Filips houdt me nu al ruim twee maanden gevangen. Ze zeggen dat hij van plan is mij nooit meer vrij te laten.” Jacoba ratelt maar door over hoe blij ze is dat ik haar gezelschap kom houden. Ik krijg het er benauwd van. Je moet er toch niet aan denken om de rest van je leven opgesloten te zitten!
“Ik heb wat lekkers voor je meegebracht,” probeer ik haar af te leiden. Terwijl Jacoba een sneetje suikerbrood proeft en voor eventjes haar mond houdt, stop ik snel mijn boek op zijn veilige plek. Zo weet ik tenminste dat ik altijd terug naar huis kan.
Bijna schiet ik in de lach als ik zie hoezeer zij geniet van het lekkere Friese suikerbrood van onze moderne bakker. Dan herinner ik me het ontsnappingsplan en maak haast. Er is geen tijd te verliezen. “Luister Jacoba, je moet vluchten en ik ga je daarbij helpen.” De jonge vrouw voor mij kijkt me verbaasd aan. “Dat is onmogelijk,” zegt ze. Overal in dit gebouw lopen mensen rond die mij kennen en er staan wachters voor de poort. Uit dit raam klimmen is ook geen optie, zelfs niet met een touw van lakens. Het is te klein, daar past niemand door.” Blijkbaar heeft ze zelf ook al over ontsnappen nagedacht.
“Wat voor dag is het vandaag?” vraag ik. “Volgens mij vrijdag 31 augustus, al dreig ik hier binnen de tel een beetje kwijt te raken.” Ik knik dat ik het begrijp. “1425?” vraag ik. Jacoba moet lachen. “Ja, natuurlijk, gekkie. Wat ben jij toch een apart type!” Nu moet ik op mijn beurt om haar lachen. Het zullen de zenuwen wel zijn.
“Kun je er niet voor zorgen dat we vanavond niet meer gestoord worden?” wil ik weten. Jacoba denkt even na. “Ik zou kunnen zeggen dat ik in bad ga. Dan laten ze me meestal verder wel met rust.” Het lijkt mij een goed idee. “Ga je wel vaker in bad?” check ik voor de zekerheid. “Uiteraard, zo vaak, dat weet je toch? Jij was er toch bij toen ik een bad nam op het Purmersteijn bij Jan Eggert in Purmerend!” Ach ja, dat is waar ook. Ik dacht alleen dat mensen in de middeleeuwen zich niet zo vaak wasten, maar dat kan ik natuurlijk niet tegen haar zeggen.
Zonder verder uitstel leg ik Jacoba mijn plan voor. “Jongenskleren?!” werpt ze tegen. Ik kijk haar indringend aan. Dit is een essentieel onderdeel van de vluchtpoging. “Met die brede kaken heeft jouw gezicht wel iets van een jongen. Maak daar gebruik van. Ze verwachten een meisje en niet twee jongens. Net als de vorige keer toen je Filips in de maling nam: iedereen verwachtte een koets met een grote hofhouding en jij ging te paard.” Ze vraagt niet hoe ik dat kan weten. Blijkbaar was haar ontsnapping naar Engeland toen in het hele land groot nieuws. Als het aan mij ligt zal Jacoba van Beieren dit keer weer aan de klauwen van Filips ontkomen. Wellicht is ze dan opnieuw groot nieuws in het hele land.
Ik kijk naar Jacoba. Ze heeft mijn plan begrepen. Haar wangen zijn rood van spanning. “Ga ik echt vluchten? Wat als ze me betrappen?” Onmiddellijk beantwoordt ze haar eigen vraag: “Filips kan mij hooguit voor straf levenslang opsluiten en dat gaat hij nu toch al doen!” Met de minuut zie ik haar vastberadenheid groeien. Stoer staat ze voor mij en knikt. We gaan het doen. Dan ben ík degene die de bibbers krijgt. Hoe weldoordacht is deze hele reddingsoperatie van mij? Kan het echt wel slagen??
Jacoba is echter razend enthousiast geworden bij het idee dat ze straks weer vrij zal zijn en gaat direct melden dat zij in bad wil. Meteen lopen dienstertjes af en aan met emmers heet water, zeep en schone lakens. Eén van hen moppert een beetje binnensmonds dat zij het al zo druk hebben omdat hertog Filips belangrijke gasten heeft en zo met het hele gezelschap aan tafel gaat. Dat is goed nieuws en ik maan Jacoba dat ze zich alvast moet uitkleden. Ik help haar. Net als de vorige keer geneert ze zich niet. Wanneer het bad vol is en het laatste dienstertje verdwenen, heb ik Jacoba in ieder geval uit al haar wijde rokken gepeuterd.
Vlug trek ik mijn eigen dubbele laag kleren uit en geef ze aan Jacoba. “Wat een rare stoffen en wat een vreemd model.” Ik vind dat ze niet moet zeuren, maar een beetje moet opschieten. “Kom op, haast je! We moeten er als de sodemieter vandoor!” “Als de wat..?” Hmmm, blijkbaar is dat een woord wat ze in deze tijd niet gebruiken. “We moeten snel zijn, bedoel ik.” Jacoba knikt en hijst zich in de wijde broek en boerenkiel. Dan komt het moeilijkste van het geheel: ik zal Jacoba’s haren moeten afknippen. Eigenlijk had ik verwacht dat ze enorm zou tegenstribbelen, maar dat valt gelukkig mee. “Die groeien wel weer aan,” zegt ze moedig. “Ik moet voorlopig gewoon wat vaker een hoornkap dragen, dan ziet niemand het.” Wat houdt ze zich kranig, daar ben ik wel van onder de indruk!
Heel even bekijk ik het eindresultaat. Voor mijn neus staat een leuke jongen met kort fris geknipt haar dat alle kanten uitpiekt alsof hij net een heel eind heeft paardgereden. “Perfect!” Ik pak mijn winterjas. Verder laten we alles achter, ook het suikerbrood. Alleen de prachtige ketting die Jacoba als eerste heeft afgedaan om zogenaamd in bad te gaan, gaat weer om haar nek. “Dit is het teken dat ik de gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen ben,” legt ze uit en verstopt het rijk met parels en edelstenen versierde ding diep weg onder haar kleren. Door de boerenkiel zie je er niets meer van.
Even weifelen we bij de deur. “Misschien is het wel slim om allebei een lege emmer te pakken,” opper ik. Dat doen we. Er staan meerdere emmers klaar om het bad straks ook weer leeg te scheppen. We nemen er allebei twee. Nog één keer kijkt Jacoba de kleine kamer rond. Dan knikt ze me toe en trekt de deur open.
Op de gang zitten twee wachters. Ze kijken ons verbaasd aan. Eentje vraagt: “Is de gravin al in bad?” “Bijna,” hoor ik Jacoba met een zachte lage stem antwoorden. “Dat dacht ik al,” reageert de man vrolijk, “anders had zij jullie jongens vast wel eerder haar kamer uitgejaagd.” Terwijl de beide wachters hartelijk lachen om hun eigen grapje, doe ik de deur achter me dicht en loop naast Jacoba de gang door. Onze lege emmers rammelen. We zeggen niets en kijken elkaar ook niet aan.
Het is gelukt, zingt het in mij. Ze herkennen Jacoba niet door die korte haren en die lange broek. In deze eeuw dragen alle vrouwen rokken en lang haar. Niet één uitgezonderd. Alleen Jacoba niet, die hier naast mij als een onherkenbare jongeman dapper doorstapt. Maar ik moet niet te vroeg juichen! Aan het einde van de gang volgt nóg een lange gang en dan nog eentje. Ik weet hier in dit gebouw de weg niet. Jacoba wel?! Dat durf ik niet te vragen. In stilte lopen we door.
Verderop is een kamer waar veel lawaai uit komt. De deur staat open, maar we kunnen geen andere kant op en moeten er wel aan voorbij. Daarbinnen zit Filips van Bourgondië aan tafel met zijn gasten. Mijn hart gaat als een razende tekeer. Wanneer hij toevallig net naar buiten kijkt als wij daar langslopen, dan zijn we er geweest. Filips zou zijn nicht uit duizenden herkennen. Ook Jacoba haalt opgelucht adem zodra we die kamer voorbij zijn.
Dan ineens staat er een man voor onze neus. Van schrik laat ik bijna een emmer vallen. Voor mij staat een donkergekleurde kerel met een verwarde bos haar. Hij steekt zijn hand op als stopteken en houdt ons met een barse stem staande. De gestalte rijst groot en breed voor mij op en kijkt vervaarlijk uit zijn ogen. Mijn hart slaat wel drie slagen over. We zijn ontdekt! Nu word ik ook voor altijd opgesloten. Als ze mijn boek afpakken, kan ik nooit meer terug naar huis…
Dan begint de man voor ons nerveus van het ene been op het andere te wippen en vraagt met een buitenlands accent dringend naar het gemak. Ik begrijp niet waar hij het over heeft, maar zie Jacoba gelukkig wijzen. Tot mijn grote opluchting spoedt de man die richting uit en verdwijnt uit het zicht. Jacoba heeft stilzwijgend precies de andere kant opgewezen dan waar wij naartoe gaan. Zou zij de weg hier echt kennen of wilde ze deze man alleen maar ver weg van ons hebben? Zonder ook maar iets te durven zeggen lopen we snel door. Onze hoge vrouwen-
stemmen zouden ons immers zo kunnen verraden.
Op een gegeven moment komen we langs de keuken, waar we onze emmers achterlaten. Daarbinnen is al het personeel zo druk aan het koken voor het diner dat er gelukkig geen mens op ons let. Nog een klein stukje en dan lopen we op de binnenplaats. Het is heerlijk om de buitenlucht te ruiken, maar we zijn er nog niet. Voor de poort staan welgeteld vier wachters die iedereen moeten tegenhouden. Hoe gaan we dat doen?
“Maak plaats”, hoor ik achter mij. “Let toch eens een beetje op waar je loopt. Mijn vracht is zwaar genoeg,” moppert een oude dame. Verschrikt kijk ik om. Vanuit een zij-ingang van het paleis komt een hele stoet oude vrouwen aangelopen. Zij dragen stuk voor stuk zware manden vol met vuile was. Blijkbaar nemen ze die mee naar huis om daar voor de hertog te wassen. Onopvallend stoot ik Jacoba aan. Ze lacht en heeft het begrepen. Allebei nemen we een baal met wasgoed over van een van de vrouwen. Die zijn alleen maar blij met onze hulp. Ze hebben geen idee dat zij ons nog veel meer helpen, want onder de poort verbergen Jacoba en ik onze gezichten in de vuile was van hertog Filips en op deze manier lopen wij zonder problemen het Gravensteen uit.
Ik kan wel rennen en juichen, maar om geen onraad te wekken brengen we eerst de vrouwen met hun zware vracht thuis. Hand in hand lopen we daarna verder, Jacoba en ik, door de avondschemering. Er schittert een twinkeling in haar ogen. Met vaste tred leidt ze mij door de straten van Gent. Zo te merken weet zij hier inderdaad de weg. Sterker nog, zij blijkt een ridder te kennen, even verderop, die haar altijd trouw is gebleven. Arnold Spierinck is zijn naam en niet veel later kloppen we op zijn deur. Een dienstbode doet open en laat ons binnen. “Ga je meester halen,” gebied Jacoba op krachtige toon. “Wie kan ik zeggen dat er is?” vraagt het meisje schuchter. Naast mij denkt Jacoba even na. “Van Beieren,” besluit ze tenslotte luid en duidelijk.
We maken kennelijk zoveel lawaai dat ridder Spierinck zelf komt kijken wat er aan de hand is. “Wat doen die twee kwajongens daar?” galmt zijn stem door de hal. Jacoba recht haar rug, kijkt hem strak aan en zegt waardig: “Zo spreekt een ridder niet tegen zijn gravin!” De heer Spierinck komt verbaasd dichterbij en zet grote ogen op wanneer hij Jacoba in haar vermomming herkent. Hij wil alles weten, maar daar is nu geen tijd voor. “We moeten hier gauw weg”, beveelt Jacoba gedecideerd. Ze kijkt naar mij. “Hoe zei jij dat ook alweer? Als de sodemieter!” Ik schiet ervan in de lach. Spierinck begrijpt het woord niet, maar vat wel de hint. Hij gaat snel aan de slag om twee paarden te regelen. Eentje voor hemzelf en eentje voor Jacoba. Samen gaan ze vannacht nog proberen zover mogelijk te komen, voordat Filips doorheeft dat zijn waardevolle gevangene gevlogen is.
Ondertussen neem ik afscheid van Jacoba. Ik ga niet mee. Ik heb genoeg gedaan en wil naar huis. We omhelzen elkaar als dikke vriendinnen. “Bedankt voor alles,” fluistert ze in mijn oor. Dan krijgen we een seintje dat de paarden gezadeld zijn en moet ze gaan. Gearmd lopen we naar de stal. Als een volleerd ruiter slaat ze haar been over een zwarte hengst. “Zonder rokken rijdt het veel makkelijker!” lacht ze mij toe en geeft het dier de sporen. Ridder Spierinck moet nog maar zien dat hij haar inhaalt. Ik kijk die twee na totdat ze in de donkere nacht verdwenen zijn. Dan ga ik in de stal op een baal stro zitten, haal het losbladige boek uit mijn jas en tover mezelf voldaan weer terug naar de 21e eeuw.