Hoofdstuk 10: Nog één keer dan!

Het is zondag. Alweer de laatste dag van de gekste vakantie die ik ooit heb beleefd. Milan moet vandaag naar de verjaardag van zijn oma in Groningen. Ik vond het iets teveel van het goede om nu al helemaal mee te gaan en aan zijn complete familie te worden voorgesteld als zijn nieuwe vriendin. Bovendien heb ik nog iets te doen vandaag.

Wanneer mijn moeder voor een paar uurtjes naar de sauna vertrekt “om even van top tot teen bij te komen” sluit ik mezelf op in mijn slaapkamer en haal het losbladige boek en de ketting te voorschijn van onder mijn matras. Het zien van de bouwput gisteren op de Koemarkt heeft mij op een idee gebracht. Ik ga de ketting terugbrengen naar zijn eigen tijd. Hier kan ik er niets mee en zou hij mijn hele leven ergens verstopt moeten blijven, want ik heb besloten nooit iemand over mijn avontuur te vertellen. Ook mijn moeder en Milan niet. Ze zouden het niet geloven.
Maar als de ketting nu eens ergens in het Sint Ursulaklooster verstopt zou liggen, dan is er een dikke kans dat de man die zo voorzichtig in de bouwput bezig is met zijn kwastje aarde weg te vegen dit prachtige sieraad opeens vindt en dan komt het in een museum terecht waar het thuishoort. Tentoongesteld voor iedereen. “Uit de tijd van Jacoba van Beieren,” zal erbij staan. Misschien verschijnt er zelfs wel een interessant artikel in een gerenommeerd vakblad over de vraag hoe de keten van Jacoba uiteindelijk in een gesloten klooster terecht kon komen.

Al fantaserend blader ik in het boek met het medaillon. De ketting hangt om mijn nek, diep verstopt onder al mijn kleren. Ik weet precies wat ik wil doen. Hopelijk lukt het. Alle bladzijden van de jaartallen waar ik al eens geweest ben staan blijvend in het boek, dus de pagina met 1419 is zo gevonden. Zal het echter ook lukken om terug te reizen naar een tijd waar ik eerder geweest ben of is de magie van deze bladzijde al opgebruikt? Ik zal het zo weten. Iets anders kan ik niet verzinnen, dus ik hoop dat dit werkt.
Voor de tweede maal lees ik over Jan van Brabant die niets anders deed dan feesten en zuipen, waardoor hij enorme schulden maakte bij oom Johan. Ook dit keer wind ik mij daar verschrikkelijk over op. Ongeveer in dezelfde alinea als de vorige keer beginnen de letters voor mijn ogen te dansen op papier en wijken ze uiteen. Dan sta ik op de Padjedijk van 1419. Het is dezelfde dag en hetzelfde moment als de eerste keer dat ik hier was. Ik herken het aan de huizen die gebouwd worden, die zijn even vergevorderd als toen.

Meteen zet ik het op een lopen in de richting van het kasteel. Daar langs het water staat het schuurtje waar Jan Eggert ieder moment uit te voorschijn kan komen. Het volgende ogenblik komt hij er al aan, even wanhopig als de vorige keer. Opnieuw beloof ik hem om met Anna Christina te gaan praten. Ik wacht nog even totdat hij mij vanaf de ophaalbrug naroept dat hij in de tuin onder de rozenstruik gaat zitten en loop dan naar de schuur.
Anna Christina is zelfs nog mooier dan in mijn herinnering. Ik kijk toe hoe ze bidt. Haar handen zijn vroom gevouwen voor haar borst. Haar gezicht straalt een prachtige sereniteit uit. Wanneer ze mijn aanwezigheid bespeurt, zucht ze diep en zegt zonder op te kijken: “Ik heb besloten, Jan. Respecteer alsjeblieft mijn keuze.”
“Dat doe ik,” zeg ik op mijn beurt. “Ik respecteer jouw keuze zeer.” Verbaasd spert Anna Christina haar ogen wijd open en staart mij aan als een verschijning uit een andere wereld, wat ik natuurlijk ook ben. “Ik ben niet gekomen om je om te praten, al hoopt Jan Eggert van wel.” Het meisje knikt en staat op. “Hij wil dat ik met hem trouw, maar ik heb helemaal geen zin om iemands vrouw te worden. Ik wil mezelf zijn en zelfstandig mijn eigen keuzes maken. Dit is het pad waar ik voor gekozen heb. Het is mijn roeping en het voelt goed.”
“Je hebt helemaal gelijk,” beaam ik haar woorden. “Jan Eggert wordt vast nog weleens een keer verliefd.” Anna Christina schiet in de lach. De ontspanning geeft haar gezicht zachte trekken. “Je bent de enige op deze hele aarde die mij niet van mijn plan probeert af te praten,” verzucht ze. “Wat kan ik voor je doen?”
Alsof ik op deze woorden gewacht heb, haal ik op dat moment de ketting van onder mijn kleren te voorschijn. “Deze wil ik jou graag geven, ter bevestiging van je keuze.” Het goud en de stenen schitteren zelfs in de schaduw van de schuur. Bij het zien van het mooie sieraad deinst Anna Christina een beetje achteruit. “Ik heb hem eerlijk gekregen,” antwoord ik oprecht. “Nu wil ik hem aan jou geven.” Tot mijn teleurstelling schudt ze haar hoofd. “Zoiets kan ik niet aannemen. Je weet toch dat ik op het punt sta om het klooster in te gaan? Dan leg ik ook geloftes af.” De glimlach op mijn gezicht kan vast niet groter zijn. “Jij legt alleen de gelofte van kuisheid af. Niet die van gehoorzaamheid en armoede.” Daar valt geen speld tussen te krijgen!
Anna Christina is echter nog niet overtuigd. “Als het klooster straks dichtgaat kan er niemand meer in of uit. Dan zit ook dit prachtige sieraad voorgoed opgesloten en kun je hem nooit meer terugkrijgen. Is het niet beter om het ding duur te verkopen? Het is vast veel geld waard.” Bedachtzaam schud ik mijn hoofd. “Deze ketting is van Jacoba van Beieren geweest. Ze wil niet dat hij ooit in handen van Filips van Bourgondië valt.”
Dat verandert de zaak. Het gezicht van het meisje voor mij klaart op. “Jacoba van Beieren is mijn grote voorbeeld. Zij is een zeer zelfbewuste vrouw met ruggengraat en ik spiegel me aan haar.” Met de woorden “Het zou mij een grote eer zijn haar ketting te dragen” buigt Anna Christina het hoofd. Ze zit niet geknield voor mij, toch voelt het als een plechtig moment wanneer ik haar de gouden ketting omhang. Nog één keer bekijkt ze het ding goed. Dan laat ze het sieraad voorzichtig onder haar gebedskleed verdwijnen. “Niemand hoeft te weten dat ik dit teken van zelfrespect draag,” fluistert ze.
“Nu moet je gaan,” dring ik aan. “Anders ben je straks te laat voor de ceremonie.” Precies op dat moment beginnen de klokken van de kerk even verderop op de Kaasmarkt te beieren. Anna Christina grijpt mij onverwacht bij de schouders en geeft me een zoen op mijn wang. Ze pakt haar bijbel van de kist en loopt langs mij heen. Vanuit mijn ooghoek zie ik dat er een velletje papier vanuit haar bijbeltje op de grond valt. Ik raap het op en roep haar na. Bij de ingang van de schuur draait Anna Christina zich gehaast om. Ik steek haar het kladpapiertje toe, waar ze slechts een korte blik op werpt. “Hou maar,” zegt ze. “Dat is een recept om peperkoek te maken. Ik heb het overgeschreven in mijn bijbeltje zodat we straks in het klooster iedere dag lekkere koek voor het ontbijt kunnen maken van de dingen die we zelf gaan verbouwen. Het is erg lekker!” Dan rent ze de schuur uit, op weg naar haar zelfgekozen opsluiting.
Verbouwereerd kijk ik naar het vodje in mijn hand. Het ziet er inderdaad uit als een recept. In een kriebelig ouderwets handschrift lees ik op een rijtje onder elkaar: roggebloem, rode wijn, honing, blauwe bessen, rode peertjes, rozenbottels, kruiden, met hoeveelheden en al. Wat een grappige combinatie. Misschien kan ik het thuis eens proberen te maken, denk ik en stop het recept in mijn broekzak.
Ik heb het er warm van gekregen en doe mijn jas uit. Buiten is het een stralende zomerdag. Eigenlijk zit mijn taak erop en kan ik nu naar huis, maar op de één of andere manier heb ik nog geen zin. Dit is de allerlaatste keer dat ik in een andere tijd rondloop en daar wil ik nog even heel bewust van genieten. Dus rol ik net als de vorige keer mijn winterjas op en verstop hem in het hoekje achter de gereedschapskist. Het boek met het medaillon zit veilig verborgen in de binnenzak. Met een gerust hart stap ik de schuur uit, de heerlijke zomerzon tegemoet. Wat doen die warme stralen weldadig aan op mijn huid. Wij hadden zelf een kwakkelzomer met veel regen. Ik ben van plan gewoon lekker rond te kijken in het Purmerend van de vijftiende eeuw en Jan Eggert in zijn sop gaar te laten koken onder zijn rozenstruik.
Op mijn dooie gemak loop ik door de straatjes van Purmerend. Het is maar een klein dorp en ik ben er zo doorheen. Daarom staat er natuurlijk ook nog geen stadhuis op de Kaasmarkt, want Purmerend is in deze tijd nog lang geen stad. En het plein van de Kaasmarkt heet waarschijnlijk ook nog niet zo.
Voordat ik het weet kom ik bij het kloostercomplex uit, dat met zijn muur en gracht net buiten het dorp ligt. Daarachter is slechts water en grasland. Even blijf ik staan kijken hoe de acht vrouwen in processie langskomen. Anna Christina loopt midden in de stoet. Wie het niet weet ziet niet dat onder haar witte hemd op haar twee welgevormde jonge meisjesborsten een ketting verstopt zit. Ik wil nog naar haar zwaaien, maar ze kijkt niet op of om en lijkt helemaal in trance.
De vrouw naast mij kijkt gespannen toe. “Mooi hè?!” zeg ik bewonderend. De vrouw haalt haar schouders op. Er staan tranen in haar ogen. Ze wijst. “Dat laatste meisje in de rij... Dat is mijn dochter. Pas vijftien jaar oud. Ze heeft nog een heel leven voor zich, maar zegt dat dit haar roeping is.” Ik weet niet wat ik moet zeggen. Om de vrouw te troosten sla ik een stevige arm om haar schouders en samen blijven we staan totdat het hele ritueel van zang en dichtmetselen is uitgevoerd. “Bedankt,” klopt ze op mijn hand. Ik laat haar los en zonder veel verdere plichtplegingen verdwijnt ze in de menigte van toeschouwers die allemaal naar huis gaan.
Ook ik ga terug naar huis. Het is genoeg geweest. Vol aandacht leg ik die laatste meters af. Kies aan het eind van de route de Padjedijk, dat er anders uitziet en toch vreemd vertrouwd aanvoelt. Nog een laatste keer bewonder ik kasteel Purmersteijn, zoals het daar prachtig robuust en vierkant aan het grote meer staat. Van binnen prevel ik een laatste afscheidsgroet en stap voldaan de schuur in.
Maar wat is dat? In de hoek van de gereedschapskist zit een donkere gedaante. Wanneer hij mij hoort, kijkt hij verschrikt op. Zijn ogen staan wijd opengesperd van angst. Onder zijn armen houdt hij mijn winterjas dicht tegen zijn buik aangedrukt, alsof hij van plan is die nooit meer terug te geven. Mijn bloed bevriest in mijn aderen. In de binnenzak van die jas zit het kostbare boek. Het enige lijntje dat ik heb naar mijn vertrouwde leven.
Met al mijn zintuigen op scherp schat ik de situatie in. Dit lijkt mij een ordinaire dief. Dan is hij waarschijnlijk ongeletterd. Het armste deel van de bevolking ging in deze tijd vast nog niet naar school. Daarin ligt mijn kans. “Luister kerel, ik maak een deal met je. Die jas mag je hebben. Hij is lekker warm voor in de winter, dus die kun jij vast goed gebruiken of voor veel geld doorverkopen. In ruil daarvoor wil ik het boek dat in mijn jaszak zit. Daar heb jij niets aan. Het is oud en de bladzijden liggen los. Het brengt op de markt geen daalder op. Maar voor mij heeft het emotionele waarde.”
Ik probeer zo kalm mogelijk te blijven, want ik zie dat de dief in paniek is. Als een gek zoekt hij alle jaszakken af naar het genoemde boek. Hij kan het niet vinden. De rits van de binnenzak zit goed verstopt in de voering. “Geef maar, dan zal ik het boek eruit halen en krijg jij de jas.” Ik steek mijn hand uit en doe een paar stappen dichterbij.
“Niks jas,” schreeuwt de man voor mij en keert zijn rug naar mij toe, zodat hij met zijn lichaam de gestolen goederen beschermt. Ondertussen blijft hij als een bezetene in alle jaszakken zoeken. “Waar is het boek? Ik moet het boek hebben.” Zijn stem klinkt wanhopig. “ Ik wil terug naar mijn eigen tijd. Ooit leende ik een losbladig boek uit de bibliotheek en belandde in de middeleeuwen. Een oude vrouw stal het boek van mij en was me voor. Zij raakte het medaillon aan en verdween met boek en al naar de 21e eeuw. Sindsdien zit ik hier opgesloten en kon ik niet meer terug naar mijn eigen leven. Geef me dat boek. Ik moet het boek hebben!”
De schrik slaat mij om het hart. Het is net alsof ik geen lucht krijg. Deze man zoekt welbewust het losbladige boek. Hij wil door de tijd reizen en mij in deze eeuw achterlaten. Wanneer hij als eerste het medaillon aanraakt ben ik voorgoed verloren. Dan kom ik nooit meer thuis. Ik moet er niet aan denken om de rest van mijn leven in de vijftiende eeuw te moeten doorbrengen, zonder mijn moeder, zonder Milan. Wat heb ik gedaan? De mevrouw van de bibliotheek had mij nog zo op het hart gedrukt om dit boek te bewaken met mijn leven. Nu begrijp ik waarom!
Wacht eens even... de mevrouw van de bibliotheek... hoe kon zij dat weten… “Had de oude vrouw die in jouw plaats ging een scherpe neus en een grijze knot?” De bewegingen van de man vertragen een beetje wanneer hij mij aankijkt. “Ja, dat had ze en ze was ook opvallend mager. Ken je haar?” Door zijn beschrijving weet ik zeker dat het de bibliothecaresse was die zijn plaats heeft ingepikt. Wie weet hoelang zij echter al vastzat in een eeuw waarin zij niet thuishoorde?
Ik raak in paniek, in volslagen blinde acute paniek. Ik wil hier niet achterblijven! Dus stort ik me op de dief. Hij is een kop groter en bovendien een man, maar ik heb geen andere keuze. Ik moet als eerste het medaillon aanraken. Hij weert mij met gemak af. Gelukkig weet ik een los hangende mouw van mijn jas te bemachtigen. Razendsnel draai ik die drie keer om mijn hand en begin te trekken. Misschien maak ik toch een kans. Ik weet hoe ik in de binnenzak moet komen, hij niet...
Er ontstaat een worsteling. We proberen allebei een zo groot mogelijk deel van de jas te bemachtigen. Op een gegeven moment staan we recht tegenover elkaar. Ik heb de mouwen en de kraag vast. Hij de zoom van de onderkant. De binnenzak met het boek bungelt precies tussen ons in. Nu ik recht tegenover de van inspanning hijgende man sta, herken ik hem. Hij was de bode die in 1417 kwam vertellen dat de vader van Jacoba op sterven lag. Toen keek hij mij al zo vreemd aan. Of liever gezegd, hij keek naar mijn gympen en begreep blijkbaar dat ik een tijdreiziger was.
De man ziet aan mijn gezicht dat ik hem door heb. “Net als ik zul jij hier in deze verdomde eeuw moeten wachten totdat iemand dat stomme boek uit de bibliotheek vindt. Je wordt gek door het staren naar ieders voeten in de hoop ooit een paar moderne schoenen tegen te komen. Dan weet je dat diegene het boek in zijn bezit heeft. De enige mogelijkheid om ooit weer terug naar huis te komen. Daarna begint het moeilijkste: je moet je kans afwachten. De eerste keer dat ik jou zag was het koud en had jij je winterjas de hele tijd aan. Ik hoopte onderweg naar Henegouwen mijn slag te kunnen slaan, maar je ging niet mee op reis naar de stervende vader van Jacoba. Vandaag trof ik je toevallig hier en nu wil ik eindelijk, eindelijk terug naar huis.” Met die zin geeft hij zo’n harde ruk dat mijn jas scheurt. Hij hangt nog maar aan een paar draadjes aan elkaar. Nog één ruk en het gedeelte met de binnenzak laat los en zal tegen de grond smakken.
“Pas op,” waarschuw ik. “Als het medaillon kapot valt, zullen we voortaan allebei hier voorgoed opgesloten zitten en is er nooit meer een kans op terugkeer.” De man lijkt me te begrijpen. “Laat mij teruggegaan,” smeekt hij. “Dan zal ik zorgen dat het boek zo snel mogelijk gevonden wordt en dan kun jij daarna terugkeren.”
Ik word boos. “Dan moet ik het boek dus weer van iemand anders afpakken en in diens plaats gaan, zoals jij mij hier nu wilt achterlaten.” De man huilt. Hij is echt wanhopig, maar ik heb geen medelijden. Het is echt heel gemeen wat hij voorstelt.
Plotseling krijg ik een plan. “Misschien kunnen we samen gaan?” stel ik voor. Hij kijkt me aan. “Kan dat? Of neem je mij nu in de maling?” Ik haal diep adem en biecht op dat ik het niet zeker weet. Mijn eerlijkheid lijkt hem gerust te stellen. Hij is waarschijnlijk bang dat ik - net als hijzelf - tot alles in staat ben om terug naar huis te komen en dat ik hem nu een loer probeer te draaien. “Toen ik een keer een Fries suikerbrood vasthield, kwam die gewoon mee naar de andere eeuw. Waarom zou dat met een mens niet ook gewoon kunnen gebeuren?”
Een tijd lang denkt de man na. Dan knikt hij aarzelend. “Er zit niets anders op,” fluistert hij zachtjes. Staande, allebei aan een kant van de jas, met de binnenzak aan een enkel draadje tussen ons in, maken we een plan. We gaan stapje voor stapje, hardop overleggend en voeren iedere beweging heel traag uit, uit angst dat het boek alsnog valt of dat de ander ons toch op de een of andere manier beetneemt. Het is moeilijk om een wildvreemde te vertrouwen nu er zoveel belangen op het spel staan. Degene die het medaillon als eerste aanraakt is er zeker van naar zijn eigen tijd terug te komen. De ander niet.
Vanaf twee kanten halen we de jas binnen. Op een afgesproken teken pakken we allebei met één hand de binnenzak vast. Onwillekeurig moeten we beiden zuchten nu het gevaar geweken is dat het medaillon kapot zal vallen. We lachen zelfs naar elkaar en gaan dicht tegen elkaar aan op de gereedschapskist zitten. De warmte van zijn been straalt af naar mijn been. Zijn kleren ruiken naar angstzweet. De mijne waarschijnlijk ook.
De kapotte winterjas ligt op onze schoot. Het vakje met het boek ligt bovenop. We besluiten alvast elkaars hand vast te houden. Zijn rechterhand omklemt de vingers van mijn linkerhand zo stevig dat die al snel gaan tintelen. Blijkbaar is hij bang dat we net op het verkeerde moment loslaten of dat mijn idee niet werkt. Toch gaan we het proberen, er zit niets anders op.
Het is nog best lastig om met z’n tweeën een rits open te maken. Ik heb alleen mijn rechterhand vrij en hij blijkt links niet zo handig. We moeten er zelfs van giechelen. Zeker als we ook nog het stijve boek uit een slappe linnen binnenzak moeten halen waar het precies in past. Net op het moment dat het boek losschiet is er gestommel bij de deuropening. Jan Eggert komt de schuur binnen. Wat heeft hij hier te zoeken? Wil hij kijken of Anna Christina niet toch op hem wacht?
De heer van kasteel Purmersteijn herkent ons in het donker en valt uit. “Jij!” wijst hij naar mij. “Jij zou mijn liefje voor me ompraten! En waar is ze nu?” Dan richt hij zijn vurige blikken op mijn partner in de misdaad. “Als de sodemieter deze schuur uit! Een simpele bode heeft hier niets te zoeken.” Ik zit als versteend op de kist. Op mijn schoot ligt het losbladige boek. Vanuit haar medaillon kan ik Jacoba van Beieren mij zien aanstaren. Mijn linkerhand wordt nog steeds fijngeknepen door de man die net zo graag als ik terug wil naar zijn eigen tijd. Ik hoef mijn hand maar op het glas te leggen en we zijn verdwenen. Maar durf ik dat ook te doen recht onder de ogen van een toeschouwer?? Als ik het niet doe zijn we misschien voor eeuwig verloren.
Naast mij hoor ik een stem. “Ga weg man! Ik mag hier toch wel even met mijn eigen liefje zoenen?” Wanneer de bode ziet dat deze woorden Jan Eggert danig in de war brengen, buigt hij zich pontificaal over mij heen en doet net alsof hij mij innig gaat zitten zoenen. Ik schrik, maar het moet. Gelukkig werkt de list en Jan Eggert beent met grote passen boos bij ons vandaan. Zodra ik in mijn ooghoek zie dat hij de schuur uitstapt leg ik snel mijn hand op het medaillon. Het koude glas voelt weldadig aan onder mijn warme vingers. Ik sluit mijn ogen. De harde kist onder mijn billen verandert in het zachte dons van mijn dekbed. In mijn neusgaten dringt de geur van brood die zelfs als de bakkerij dicht is in mijn kamertje hangt. Mijn linkerhand doet inmiddels pijn van de vaste greep waarin hij wordt gehouden. Het doet me niks. Ik ben weer thuis. We zijn allebei weer thuis!
De man naast mij op bed doet voorzichtig zijn ogen open. In eerste instantie kan hij het bijna niet geloven. Hij kijkt rond in de voor hem vreemde ruimte en knippert een paar keer om te zien of hij niet droomt. “Is het werkelijk gelukt?” fluistert hij. Als ik knik, laat hij mijn hand los. “Yesss!” juicht hij met zijn beide vuisten in de lucht en maakt vervolgens een rondedansje dwars door mijn kamer. Voordat ik het weet staat hij te springen op mijn bed en jubelt “Ik ben terug! Ik ben helemaal terug!” Ik moet er gewoon van lachen. Geen seconde denk ik eraan wat mijn moeder zou zeggen wanneer ze plotseling binnenkwam en zomaar een vreemde kerel in mijn slaapkamer zou zien rondspringen. Het kan me zelfs niets schelen wat Milan ervan zou denken als hij ons zogenaamd zoenend had betrapt. Ik ben teruggekomen en dat is alles wat telt.
De man is opgehouden met springen. Hij staat voor me met uitgestoken hand. “Zullen we ons niet eens netjes aan elkaar voorstellen? Dat is er door alle commotie helemaal bij ingeschoten.” Ik schiet in de lach, maar hij blijft bloedserieus. Dus neem ik zijn hand en zeg mijn naam. “Elize de With. En u?” Met zijn hoofd maakt hij een buiging. “Leo Roos, aangenaam.” Om er een tel later aan toe te voegen: “In welke tijd leven we eigenlijk?” Ik noem niet alleen de dag en de maand, maar óók het jaartal. “In Purmerend,” licht ik hem voor de zekerheid in. Hij knikt. “De laatste dag van de herfstvakantie,” mijmert hij voor zich uit. “Heeft u schoolgaande kinderen?” vraag ik geïnteresseerd. Alle andere mensen weten namelijk nooit wanneer de herfstvakantie valt. “Nee, ik ben leraar geschiedenis en zeg alsjeblieft je tegen mij, we hebben zoveel meegemaakt samen!”
Opeens gaat er iets bij mij dagen. “Op school hebben we een invalster voor geschiedenis, omdat meester Roos aan het begin van het schooljaar niet kwam opdagen.” Leo knikt. “Dat klopt. Dat ben ik. Ik zou dit jaar hier in Purmerend beginnen. Voor het eerst een vaste baan. Daarom wilde ik een goede indruk maken en ging in de bibliotheek wat extra boeken zoeken. In het hoekje over geschiedenis - waar het trouwens erg donker was - vond ik een oud boek over Jacoba van Beieren en de rest is geschiedenis,” grapt hij. Ik pak het losbladige boek en geef het aan hem. “Neem alstublieft mee. Ik wil het niet meer.” Hij weert af. “Het staat nog op jouw pasje. Breng het morgen maar gewoon terug naar de bibliotheek.”
Het medaillon op de voorkant straalt ons tegemoet. “Zal ik het boek op de grond laten vallen, zodat er een barst komt in het glazen plaatje en de verbinding naar het verleden verbroken wordt?” Eigenlijk zouden we dat moeten doen, maar we twijfelen allebei. “Doe maar niet,” besluit Leo Roos. “Tijdreizen is gevaarlijk, maar het was ook super leuk. De geschiedenis zal altijd blijven trekken. Er zijn vast genoeg mensen die ook op avontuur willen. Gun hen dat plezier.” Hij heeft gelijk. Ik vond het fantastisch om een kijkje te kunnen nemen in het leven van Jacoba en waarschijnlijk zal de volgende lezer minder last hebben van kapers op de kust, omdat er nu wellicht geen achtergebleven mensen meer zijn.
Met een “Bedankt dat je me hebt meegenomen” neemt Leo afscheid van mij. Op de trap naar beneden komt hij mijn moeder tegen. Als ze boven is, vraagt ze meteen bezorgd aan mij wie die vreemde man was. “Oh,” antwoord ik luchtig, “dat is mijn nieuwe leraar geschiedenis, meester Roos.”

De volgende dag is de herfstvakantie voorbij en hebben we gewoon weer school. Zodra ik Milan zie ga ik naast hem aan een tafeltje zitten alsof ik nooit anders gedaan heb. “We krijgen een nieuwe voor geschiedenis,” deelt mijn vriendje het laatste nieuws mee. “De invalster is weg. Vanaf vandaag geeft ene meester Roos les.” Ik knik alleen maar en hoop dat hij de kleur op mijn wangen niet ziet.
Wanneer Leo Roos het laatste uur van de lange schooldag de klas inloopt om ons geschiedenisles te geven, knikt hij mij onopvallend toe. Niemand hoeft te weten dat wij elkaar kennen, dat blijft ons geheimpje. Hij blijkt geweldig goed te kunnen vertellen over vroeger. “Goed hè?!” fluistert Milan in mijn oor. “Alsof hij er zelf geweest is!” De meester hoort het toevallig en knipoogt naar mij. Ik glimlach terug en hang aan zijn lippen. Dit is bijna net zo spannend als tijdreizen en veel veiliger.
Na de les vraagt Milan of ik met hem mee naar huis ga om huiswerk te maken. “Vandaag niet,” hou ik af, “maar vanaf morgen werken we samen. Om en om bij jou thuis en bij mij. Beloofd!”
Na schooltijd loop ik de vertrouwde weg van school naar de stadsbibliotheek. Zoals ik al verwachtte zit de vrouw met de grijze knot achter de balie. Ze is inderdaad opvallend mager. Behoedzaam leg ik het losbladige boek op de toonbank. Voor de laatste keer kijk ik naar het prentje van Jacoba van Beieren in het medaillon. In het felle TL-licht van de bibliotheek lijkt het plaatje mat en verschoten. Het is ook alsof de ogen van Jacoba mij niet meer recht aankijken. De twee donkere kraaloogjes van de bibliothecaresse kijken mij daarentegen uiterst oplettend aan. “En?” vraagt ze belangstellend. “Was het een spannend avontuur?” Ik knik, maar zwijg. Zij weet er tenslotte alles van. Ze is zelf een tijdreiziger. “De bladeren liggen los,” zeg ik nog voor de zekerheid. Dan draai ik me om en loop naar buiten.
De weg naar huis kan ik dromen. Vanaf morgen zal ik niet meer iedere middag in mijn eentje in de bibliotheek doorbrengen. Voortaan maak ik huiswerk met Milan! De gedachte alleen al maakt me heel blij en ik zet het op een hollen. Op de hoek van de Koemarkt en de Weeshuissteeg ga ik wat langzamer lopen. Hier, onder een van deze straatstenen, ligt in het graf van Anna Christina een kostbare ketting begraven als een schat. De graafwerkzaamheden zijn gestopt en het plein is weer bestraat, maar eens op een dag wanneer bouwvakkers in de grond moeten graven voor een nieuwe riolering of een andere glasvezelkabel, dan stuiten ze op nog meer oude restanten van het klooster en vinden ze de ketting van Jacoba van Beieren. De onbekende schat van Purmerend!
Langzaam loop ik door de straten naar huis. Hoe vaak zou Willem Eggert hier samen met zijn zoon Jan gelopen hebben zonder te weten dat deze straat ooit naar hem vernoemd zou worden? Ik passeer de achthoekige kerk, die er heel anders uitziet dan de kerk die hier vroeger stond. Bij de bakker onder ons huis kan ik het niet laten iets lekkers te gaan kopen om de goede afloop te vieren. Daar valt mijn oog opeens op een afbeelding. Een klein schilderijtje boven de toonbank. Een klein schilderijtje boven de toonbank. "Is dat Sint Ursula?" vraag ik voorzichtig. Harry de Groot, die net komt aanlopen, hoort het en beaamt lachend. "Ja, dat is de heilige waar ooit dat klooster naar vernoemd was dat vroeger op de Koemarkt stond."
Opeens moet ik weer aan Anna Christina denken en tast in de zak van mijn spijkerbroek. Daar zit nog altijd het recept dat ik van haar kreeg. Ik haal het propje te voorschijn en geef het aan de bakker. “Je zocht toch iets origineels?” Met een verbaasd gezicht strijkt hij het vergeelde papier glad en probeert het oude handschrift te lezen. “Roggebloem met rode wijn? Wat een goed idee! Daar zou ik zelf nou nooit op zijn gekomen.” Zijn gezicht begint helemaal te stralen. “Hoe komt je hieraan?” “Dat is een lang verhaal,” zeg ik. “Maar van mij mag je het hebben.”
De bakker vraagt niet verder. Hij lijkt in gedachten verzonken. “Dit is geniaal,” mompelt hij. “Honingzoete vruchten en pittige kruiden, dat lijkt me een geweldige combinatie. Dat wordt vast een verrukkelijke koek!” Al nadenkend loopt hij in de richting van de ovens. Volgens mij gaat hij meteen aan de slag en lijkt mij compleet vergeten. Maar dan blijft hij staan en kijkt mij aan. “Bedankt,” fluistert hij. “Die appelflappen krijg je vandaag van mij en kom maar eens proeven als deze kloosterkoek klaar is! Het lijkt me een origineel recept. Hoe bestaat het.” En weg is Harry.
Lachend verlaat ik de winkel met de appelflappen en loop de trap op naar boven. Terwijl de smaak van zachte appel en zoete rozijnen zich in mijn mond vermengen, merk ik dat ik gelukkig word van het feit dat zoveel dingen om ons heen ons nog aan het verleden doen herinneren.
Boven in de huiskamer kijk ik naar de foto van mijn vader op de schoorsteenmantel en leg voor mijn moeder een overheerlijke appelflap op een bordje. Vandaag is het feest.