Hoofdstuk 4: Vrijwillige opsluiting

Wanneer ik wakker word, lig ik inderdaad weer in mijn eigen bed met mijn winterjas aan en het boek naast me op de grond. De klok vertelt me dat ik een gat in de dag heb geslapen. Door de geur van vers gebakken brood vermeng met cacao en kaneelkruiden weet ik dat het zaterdag is. Dan maakt de bakker beneden altijd lekkere chocoladecroissants en kruidkoeken. In de gang hoor ik mijn moeder tegen iemand praten.

Hebben we bezoek? Het volgende moment zwaait de deur van mijn slaapkamer open en verschijnt haar hoofd om de hoek. “Zo, slaapkop, kom er maar eens uit. Ik heb Milan voor jou aan de lijn.” Ik schrik en schud mijn hoofd. “Zeg maar dat ik nog slaap,” fluister ik zo zacht mogelijk. Milan is nu wel de laatste die ik wil spreken. Wat moet ik tegen hem zeggen?
Mijn hoofd zit vol met verwarrende gebeurtenissen die ik niet met hem kan delen. Op de vraag hoe het met me gaat kan ik toch moeilijk antwoorden dat ik met Jacoba van Beieren heb gedineerd?! Hij zal denken dat ik gek ben… Helaas laat mijn moeder zich niet afschepen. Zij wil niet liegen, dus kruip ik met tegenzin mijn bed uit en neem de telefoon van haar over.
Milan is een leuke jongen. Wat zeg ik? Hij is de leukste en de knapste jongen die ik ken! Maar dat maakt het meteen allemaal ook zo ingewikkeld. Ik ben bang met mijn wazige hoofd iets fout te zeggen en dat hij mij dan niet meer leuk vindt. “Hallo,” zeg ik daarom voorzichtig in de hoorn. Aan de andere kant klinkt acuut zijn vrolijke stem. Waar ik toch was en of mijn mobiel kapot is, want hij kan mij maar niet bereiken en dat hij zondag gaat paardrijden en of ik mee wil? Ik hou af. Zeg dat het mij spijt en dat ik graag was meegegaan, maar dat we dit weekend al plannen hebben. Nee, volgende week kan ook niet. Ja, ik weet dat het herfstvakantie is, maar ik heb huiswerk en moet mijn moeder helpen. Blablabla.
Natuurlijk hoor ik wel de teleurstelling in zijn stem, maar hij houdt zich groot en zegt dat hij het wel begrijpt. “Tot na de vakantie,” roept hij stoer. Hij heeft onthouden dat ik ook niet meega naar het schoolfeest en dringt niet aan. Dat vind ik wel bijzonder. Het is echt een lieve jongen, denk ik wanneer ik ophang. Kon ik me maar wat zekerder voelen!
“Ga je gezellige dingen doen met je vriendje deze vakantie?” vraagt mijn moeder bij het ontbijt. Of eigenlijk zal zij al aan de lunch zitten. “Het is mijn vriendje niet,” bijt ik haar snibbig toe. Mijn moeder kijkt me verbaasd aan. Ze snapt er duidelijk nog minder van als ik zeg dat we een afspraak hadden om te gaan paardrijden, maar dat hij nu net heeft afgezegd. Waarom lieg ik daarover? Wil ik voor mezelf niet weten hoe bang ik ben??
Het komt mijn moeder goed uit dat ik geen afspraken heb, dan kunnen we de rest van de dag gebruiken om nieuwe kleren te kopen. Normaal vind ik het heerlijk om te gaan shoppen. Vandaag was ik alleen veel liever thuisgebleven om in mijn boek te lezen. Mijn eigen leven lijkt maar saai in verhouding tot dat van graven en kasteelheren.
Uiteindelijk hebben we toch een leuke middag. Mijn moeder begrijpt alleen niet dat ik per se een bepaalde jurk met een legging wil kopen. “Het lijkt wel een ding uit de middeleeuwen!” roept ze uit. “Kijk eens hoe laag de rok valt! En anders kan het je niet sexy genoeg!” Ze heeft er geen idee van dat ik met deze aankoop nog het meest blij ben.
Als we samen na afloop gezellig koffiedrinken in een hippe bistro, neem ik de gelegenheid te baat om mijn moeder te vertellen dat er hier in Purmerend vroeger een echt kasteel heeft gestaan. Voor haar blijkt dat totaal niet nieuw. Zij weet me zelfs te vertellen dat het gebouwd is door Willem Eggert, een rijke bankier uit Amsterdam, die goed bevriend was met graaf Willem van Holland. De vader van Jacoba, schiet het door me heen. Hoe zou het met hem zijn afgelopen??
“Willem Eggert was de tweede man in het graafschap Holland,” weet mijn moeder te vertellen. “Hij was de schatmeester en plaatsvervanger van graaf Willem. Wanneer die er niet was, had Willem Eggert het hier voor het zeggen.”
Mijn moeder weet er veel van. Toch onderbreek ik haar. “De heer van Purmerend heette toch Jan?” Volgens mijn moeder niet. “Jan Eggert was zijn zoon. Die woonde ook op het kasteel. Maar tegen de tijd dat Jan Eggert aan de macht kwam, was graaf Willem allang overleden. Gestorven aan een hondenbeet.” Ik schrik. Dat is dus echt gebeurd! “Hoe kan een mens nou doodgaan aan de beet van een hond?” werp ik tegen. Volgens mijn moeder gebeurt dat ook tegenwoordig nog weleens. “Tetanus is een gevaarlijke bacterie.” Zodra we thuis zijn toont ze mij de akeligste foto’s uit onze encyclopedie, die sinds jaar en dag ongebruikt boven op de kast staat stof te vangen. Eén ding is duidelijk, de vader van Jacoba is onder helse pijnen gestorven en ook als ik met haar was meegegaan had ik niets voor hem kunnen doen.
Die avond ben ik van al het slenteren door de stad veel te moe om nog te lezen. Dat komt morgen wel weer.
Maar de volgende dag staat onverwachts mijn oma voor de deur en kan ik me niet in mijn kamertje terugtrekken. Het is gezellig hoor om spelletjes te doen met mijn oma. Ze is heel lief en modern. Veel liever had ik vandaag echter Jacoba willen bezoeken. “En ik had ook met Milan kunnen gaan paardrijden,” bedenk ik tijdens het middagmaal. Wat is het leven soms moeilijk.
Tegen theetijd krijg ik opeens een lumineus idee. Ik kan dan misschien niet hier in de huiskamer op de bank naast mijn oma in de losse handgeschreven bladeren gaan lezen (dat zou wat zijn! En dan zeker zomaar plotseling in het niets verdwijnen als ik naar de andere tijd ben teruggeschoten :-). Ik kan wel gewoon in de encyclopedie verder lezen hoe het Jacoba vergaan is. In het deel met J-K vind ik niets, maar misschien moet ik niet op Jacoba maar op Beieren zoeken. Ja, bij de B zie ik haar naam staan.
Onder het mom dat ik nog huiswerk moet maken, installeer ik mij aan tafel. Terwijl mijn oma en moeder samen theedrinken op onze brede tweezitsbank, probeer ik de tekst onder het kopje “Beieren, Jacoba van” te lezen. Of moet ik zeggen: te ontcijferen? In de encyclopedie staan zulke lange zinnen en ook nog eens vol met moeilijke woorden, dat ik er amper wijs uit kan worden.
Wat ik eruit begrijp, is dat Jacoba na de dood van haar vader inderdaad gravin is geworden. Niet van Beieren, zoals hun naam suggereert. Uit dat land stammen hun voorouders. Haar vader Willem heeft van zijn ouders de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen gekregen en na zijn overlijden is Jacoba zijn enige erfgenaam. Direct na de begrafenis moest ze op reis langs alle steden die nu onder haar beheer vielen om zich daar als de nieuwe gravin te laten inhuldigen en zelf ook trouw te zweren aan alle standen: de adel, de geestelijken en het volk. Die arme Jacoba, ze is amper zestien jaar en is net haar man en haar vader verloren. Een aantal steden erkent haar als hun nieuwe landsvrouwe. Enkele anderen houden echter de poorten voor haar gesloten, zoals het machtige Dordrecht. Zij willen geen zestienjarige aan het hoofd en al helemaal geen meisje!
Daarom had haar vader er dus zo op gehamerd dat zij snel zou trouwen. Een vrouw alleen mag niks beslissen. In die tijd vond men dat zij daar een man voor nodig had, zo leer ik uit de encyclopedie. De neef, Jan van Brabant, die haar familie op het oog had, is dan misschien wel rijk en het hoofd van de graafschappen Brabant en Limburg, hij is werkelijk een nietsnut en Jacoba heeft niks aan die lapzwans. Jan steekt geen vinger uit om Jacoba te helpen haar rechtmatige erflanden voor zich te winnen.
Het huwelijk is dus doorgegaan… Ik ben blij dat ik daar niet bij was als hofdame. Jacoba zag niets in die jongen en een huwelijk was in die tijd pas echt rechtsgeldig wanneer het geconsummeerd werd, zoals dat met een mooi woord heet. Dat betekent dat Jacoba in de huwelijks- nacht niet alleen verplicht met haar neef heeft moeten vrijen, maar dat daar ook getuigen bij moesten zijn. Jakkes, ik moet er niet aan denken dat ik misschien had moeten toekijken hoe “de puistenkop” haar die nacht beklom.
Trouwens, al die gevechten rondom de bemachtiging van die steden lijken mij ook geen pretje om bij te zijn. Het was een heuse oorlog en ik ben blij dat ik door de encyclopedie niet ieder moment kan worden teruggevoerd naar het moment zelf. Wat een smerige machtsspelletjes werden er in die tijd gespeeld. Ach, misschien nog steeds wel, maar toen zeker ook!
Neem nu Johan van Beieren, Jacoba’s oom. Bijna zijn hele leven heeft hij gedacht de volgende graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen te worden. Zestien jaar lang bleef zijn broer Willem kinderloos en toen er eindelijk een baby kwam was het een meisje, nauwelijks een erfgenaam van betekenis in die tijd. Als dat kind er niet was geweest, zou hij rijk en machtig zijn.
Oom Johan zette alles op alles om de landen van zijn broer na diens dood alsnog in handen te krijgen. Hij liet zelfs een aanslag op Jacoba’s leven plegen, tijdens een kerkdienst in Monnickendam, die gelukkig mislukte. Het mes trof een edele ridder in de rij achter Jacoba. Oom Johan voerde oorlog en kocht voor veel geld Jacoba’s steden om. Goedschiks of kwaadschiks, één voor één vielen ze onherroepelijk in zijn handen. Haar oom droeg niet voor niets de bijnaam “Johan zonder Genade”.
Ik kan het niet meer aanzien en stop met lezen. Liever ga ik morgen zelf even naar Jacoba toe om haar te troosten, als dat lukt tenminste. Tot nu toe stond er van iedere eeuw slechts één jaartal in het losbladige boek en die cijfers veranderen iedere dag. Hopelijk is er als ik weer ga lezen eentje bij van begin vijftiende eeuw.
Die avond komt het daar niet meer van. Na het eten kijk ik samen met mijn moeder naar een film op tv. Oma is alweer naar huis. Het was een fijne dag, maar ik kan niet wachten totdat het morgen is.
Zodra mijn moeder maandagochtend op haar gebruikelijke tijd naar haar werk is, trek ik de middeleeuwse kleren aan die ik samen met haar zaterdag in het winkelcentrum heb gekocht. Daar overheen zit mijn winterjas. Als ik de kachel in huis uitzet is dat best te doen. Ik trek me terug in mijn veilige slaapkamer met de deur dicht en ga op bed zitten. Zo is het tot nu toe al twee keer gelukt om in een vorige eeuw te belanden. Hopelijk is het mogelijk om ook een derde keer terug te gaan in de tijd. Of zouden er ook nu weer vele eeuwen verstreken zijn intussen? Dat zou ik jammer vinden, want het liefst ga ik terug naar het kasteel van Purmerend in de tijd van Jacoba.
In het handschrift staan zoals verwacht opnieuw allemaal andere jaartallen dan de vorige keren, ik weet het zeker. Gelukkig zie ik ook het getal 1419 staan. Dat is maar twee jaar verder dan de laatste keer dat ik Jacoba zag. Zou ze mij nog herkennen? En hoe verklaar ik dat ik toen zomaar opeens weg was? Ach, dat zien we dan wel. Ik moet er eerst nog maar eens zien te komen.
Dus begin ik te lezen. Over de schulden die Jacoba’s man, Jan van Brabant, heeft gemaakt met feesten en slemppartijen. Hij heeft een fortuin aan geld geleend, uitgerekend van de oom van Jacoba. Om zijn schulden te voldoen heeft die nietsnut Jacoba’s hele erfenis zomaar aan oom Johan gegeven. Alle graafschappen. Aan Jacoba’s grootste tegenstander! Ik kan mijn ogen niet geloven, maar dat staat er echt. Helder en duidelijk in een regelmatig strak handschrift. Maar opeens beginnen de letters te wijken. Ik weet al wat er komt en doe mijn ogen dicht. Daar ga ik. Op naar 1419!
Nog voordat ik mijn ogen weer geopend heb, weet ik dat het opnieuw gelukt is. Ik sta buiten, dat hoor ik aan de geluiden om mij heen en ik voel het aan de warme zonnestralen op mijn huid. Dan kijk ik om mij heen en zie dat ik weer op de Padjedijk in een ver verleden sta. Het is een schitterende zomerse dag en terwijl ik in de richting van het kasteel loop, trek ik snel mijn warme winterjas uit. Het boek in mijn handen berg ik op zijn vertrouwde plaats in de binnenzak van mijn jas. Dit keer is de ophaalbrug naar beneden. Even twijfel ik of ik zomaar bij slot Purmersteijn naar binnen zal gaan, maar dan opeens zie ik verderop Jan Eggert uit het schamele schuurtje komen waar ik de vorige keer Jacoba voor het eerst ontmoette.
Ik besluit op hem af te lopen. Hij is duidelijk diep in gedachten verzonken en ziet mij pas op het laatste moment. Het gaat niet goed met hem. Hij heeft gehuild en dat voor een man van zijn leeftijd. Zomaar midden op straat nog wel. Of in ieder geval op een plek waar iedereen het kan zien, dat was vroeger volgens mij hoogst ongebruikelijk. Er is vast iets heel ergs gebeurd. Zodra Jan Eggert mij ziet houdt hij mij staande. Blijkbaar herkent hij me nog. Gelukkig maakt hij geen opmerking over het feit dat ik de vorige keer zomaar verdwenen was, daarvoor is hij momenteel teveel met zichzelf bezig.
“Hoe maakt u het, heer Eggert? Gaat het wel goed met u?” informeer ik hoffelijk. “U ziet er zo verdrietig uit.” Jan Eggert schudt zijn hoofd en veegt met een mouw van zijn mooie pak langs zijn wang, waar opnieuw een traan biggelt. “Het gaat om Anna Christina,” zegt hij met een knik in de richting van de schuur. “Ik wil met haar trouwen, maar zij wil niet. Ze geeft zichzelf liever aan God. Onbegrijpelijk, terwijl ik zoveel te bieden heb. Wat moet ik nu? Kun jij eens met haar praten? Van vrouw tot vrouw. Misschien helpt dat.”
Hij moet de vragen in mijn ogen hebben gelezen. Bedoelt hij dat zijn geliefde in die schuur zit? Ja, dat bedoelt hij precies, begrijp ik uit zijn verdere uitleg. Hij is wanhopig en wil dat ik met haar ga praten en het meisje overhaal om niet in een klooster in te treden, zoals ze blijkbaar van plan is.
Jan Eggert lijkt ten einde raad. Zijn vader is inmiddels gestorven, dus nu is hij de heer van het kasteel en zoekt naar een geschikte kasteelvrouwe die hij blijkbaar in Anna Christina gevonden denkt te hebben. “Ik ben zo verliefd, maar ze wil niet. Praat alsjeblieft met haar. Je bent mijn laatste kans. Over een uur laat ze zich voorgoed insluiten.”
Het is een vreemd verhaal. Hij kijkt er echter zo zielig bij dat ik toestem. Ik kan het allicht proberen. Jans gezicht klaart op. “Wie weet wil ze naar jou luisteren,” zegt hij hoopvol. Dan zet hij het op een rennen in de richting van de ophaalbrug. “Je kunt me vinden in de tuin van het kasteel,” roept hij me nog over zijn schouder na. “Onder de rozenstruik”.
Onder de rozenstruik? Die Jan Eggert is echt zwaar verliefd!, denk ik als ik in de richting van de schuur loop. In de opening hangt nog steeds geen deur. Wanneer ik voorzichtig naar binnen gluur, zit daar inderdaad een gestalte, op haar knieën. Het is een jong meisje en ze bidt. Haar handen zijn gevouwen voor haar borst en haar ogen zijn gesloten. Zodra ze gerucht hoort, zucht ze diep en zegt: “Ik heb besloten, Jan. Respecteer alsjeblieft mijn keuze.” Ze kijkt niet eens op. Wat moet ik doen? Dit lijkt me een uitgemaakte zaak.
Omdat het stil blijft en zij geen stortvloed aan smeekbeden over zich heen krijgt, opent het meisje alsnog haar ogen om te zien wat er aan de hand is. Ik maak een knixje ter begroeting. Het meisje staat snel op van de grond en slaat een kruis. “Sorry,” zeg ik, “ik wou je niet storen.” Anna Christina staat nu in haar volle lengte voor mij. Ze is jong en mooi. Ik begrijp best dat Jan verliefd op haar is geworden.
“Heeft de kasteelheer je gestuurd?” wil ze weten. Ik knik. Met een diepe zucht gaat het meisje op de oude gereedschapskist zitten die tegen de muur aanstaat. “Het is een lieve jongen,” zegt ze. “Maar ik heb een roeping en die ligt bij God. Het is natuurlijk een drastische keuze om me voor de rest van mijn leven achter een muur te laten inmetselen. Ik voel alleen heel sterk dat dit is wat ik moet doen.” Schuchter sta ik wat te knikken, al begrijp ik niet veel van wat zij zegt. Als het kloosterleven een non niet bevalt kan ze toch altijd weer uittreden? Dus waar heeft ze het over?
Buiten begint een kerkklok te beieren. Eerst zachtjes, daarna steeds luider. Anna Christina schrikt ervan en schiet langs mij heen de schuur uit naar buiten. “Ik moet opschieten,” roept ze verontschuldigend. “Straks kom ik nog te laat!” En weg is het meisje. Mij in opperste verwarring achterlatend.
Het zweet breekt me uit. Misschien omdat mijn opdracht mislukt is. Hoewel, ik heb ook nog steeds die warme winterjas in mijn handen en het is hier hartje zomer. Eigenlijk durf ik hem niet goed achter te laten, maar ik heb ook geen zin om de hele tijd met zo’n zware jas rond te sjouwen. Onderzoekend kijk ik om mij heen. Daar in dat hoekje achter de grote gereedschapskist komt vast nooit iemand. Misschien is het dom. Toch besluit ik de jas goed verborgen in de schuur achter te laten. Tenslotte weet niemand dat er een geheim boek verstopt zit in de binnenzak.
Op mijn gemak loop ik naar het kasteel. Zonder moeite passeer ik de ophaalbrug. Blijkbaar heeft Jan Eggert aan alle schildwachten de opdracht gegeven om mij binnen te laten. Zij wijzen me zelfs zonder woorden de weg naar de tuin. Daar, onder een enorme haag met rozen, zit Jan. Hij maakt een verloren indruk. Volgens mij zit hij blaadjes van een rozenknop te plukken: ze trouwt met me, ze trouwt niet met me. Die arme man, wat moet ik zeggen? Ik ben er totaal niet in geslaagd om zijn geliefde over te halen.
Pas als ik op armslengte voor hem sta, kijkt hij op. De hoop in zijn ogen vervliegt zodra hij mijn gezicht ziet. Ik schud mijn hoofd. “Ze moest weg voordat ik iets kon zeggen. Ze was bang dat ze te laat zou komen.” Jans ogen worden groot. “Dat is het!” roept hij verheugd. “Misschien komt ze wel te laat voor de ceremonie en dan kan ze niet mee naar binnen... Kom, we moeten gaan!” Hij sprint weg.
Ook al begrijp ik het nog steeds niet helemaal, toch ren ik achter hem aan, zo hard ik kan. Door de gangen van het kasteel, over de binnenplaats en de ophaalbrug, langs Padjedijk naar de Kaasmarkt. Gek, ik ren zomaar langs mijn eigen huis, terwijl het mijn huis niet is! De Kaasmarkt ziet er totaal anders uit dan zoals ik hem ken. Er is nog geen stadhuis en op de plek waar bij ons een achthoekige kerk staat, bevindt zich nu een hele andere kerk, zo’n ouderwetse met een spitse toren. Het is er een drukte van belang. Heel Purmerend lijkt uitgelopen.

De deuren van de oude katholieke kerk staan wagenwijd open. Daarbinnen wordt een zegen uitgesproken. Ik kan de woorden niet letterlijk horen, maar het lijkt wel Latijn. Niet lang daarna komen er een heleboel priesters naar buiten, voorafgegaan door een bisschop. Ik zie brandende kaarsen en een gouden kruis die hoog op een stok wordt meegedragen. Dan volgen acht vrouwen, gekleed in stralend wit. Ze zien er prachtig uit in hun mooie lange hemden. Hun hoofden licht gebogen. Hun handen gevouwen voor hun borst. Er gaat een schok door het lichaam naast mij. Jan Eggert heeft zijn geliefde Anna Christina herkent. Ze was dus toch nog op tijd voor de ceremonie.
“Ik kan dit niet aanzien,” zegt hij verslagen en vertrekt. Zelf ben ik juist erg nieuwsgierig naar wat er nu gaat gebeuren. Dus volg ik de stoet, net zoals de rest van de menigte doet. In optocht lopen we in de richting van de Koemarkt. Daar aangekomen blijkt dat ook die niet op de Koemarkt lijkt die ik ken. Op het plein staat een klooster met daaromheen een hoge muur en een brede gracht. Er is slechts één ingang. Als de acht vrouwen straks naar binnen zijn, zal die opening voorgoed worden dichtgemetseld, begrijp ik uit de gesprekken om mij heen. Dan zullen zij voor eeuwig zijn opgesloten! Dit was het leven waar Jan Eggert zijn meisje voor wilde behoeden, maar zij wilde niet gered worden. Ik kijk naar de acht vrouwen. Hun gezicht staat vroom en stralend. Zij laten zich vrijwillig opsluiten.
Binnen de muren bevindt zich alles wat de vrouwen nodig zullen hebben om te kunnen overleven: een moestuin, een ziekenzaal en een kerkhof. Maar vooral natuurlijk een kapel waarin zij kunnen bidden. Sommige omstanders vinden het mooi dat deze vrouwen zo’n bewuste keuze maken. Anderen beweren dat zij vluchten voor het leven. “En voor de liefde,” roept er eentje. Daarmee krijgt hij de lachers op zijn hand en de opmerkingen zijn opeens niet meer van de lucht. “Meestal doen kloosterlingen drie geloften, die van kuisheid, van gehoorzaamheid en van armoede,” beweert een van de toeschouwers uit mijn buurt. “Deze leggen alleen de gelofte van kuisheid af. Ze zijn zeker bang voor seks!” Daverend gelach alom. “Lekker makkelijk,” hoor ik een ander schreeuwen. “Als de opening straks dicht is kan er nooit meer iemand in of uit. Zelfs als de pest daarbinnen uitbreekt mogen ze niet naar buiten…” De mensen weten zich duidelijk met de situatie geen raad. Wat moeten ze er ook van vinden dat een paar vrouwen uit hun gemeenschap zich voorgoed laten buitensluiten?
Als de vrouwen binnen de muren van het kloostercomplex zijn, wordt de stemming weer serieuzer. Dit is toch wel een ernstig moment. De bisschop en de priesters blijven aan deze kant van de ingang. Onder het luide gezang van gregoriaanse liederen metselen bouwlieden de opening dicht. Steen voor steen, totdat de muur definitief gesloten is. Nu kunnen de acht vrouwen er nooit meer uit en ziet Jan Eggert zijn geliefde Anna Christina van zijn levensdagen niet meer terug. Wanneer de laatste steen gelegd is en het laatste gebed gesproken is, vertrekken de geestelijken en de werklui. Het spektakel is afgelopen. Er is niets meer te zien, behalve een hoge dichte muur.
Wat bezielt iemand om zich zo van het leven af te schermen? Dat vraag ik me in stilte af als de meeste mensen naar huis gaan en ik in mijn eentje in de richting van de schuur loop. Zonder problemen vind ik mijn winterjas terug. Op het prentje van het medaillon kijkt Jacoba van Beieren mij strak aan. Haar heb ik deze keer niet ontmoet. Maar het is goed zo. Ik wil naar huis. In de omgeving van de schuur hoor ik gestommel. Is dat Jan Eggert die wil komen uithuilen? Daar heb ik niet zo’n zin meer in, dus leg ik snel mijn vingers op het glazen plaatje en wacht op het moment dat ik vanzelf terug zal zijn in mijn eigen vertrouwde wereld.