Hoofdstuk 3: Op het kasteel

Jacoba van Beieren rent de koets tegemoet, onderwijl “Jan! Jan Eggert!” roepend. Er verschijnt een hoofd voor een van de raampjes van de voorbij hobbelende koets en na een harde brul van de passagier komt de wagen tot stilstand. De deur zwaait open. Een elegant geklede jongeman stapt met een soepele sprong uit. Hij heeft een vriendelijk gezicht en een grote bos met blonde krullen.

Blijkbaar is dit Jan Eggert. Die naam zegt me wel wat. Wij hebben in Purmerend een winkelcentrum dat Eggert heet, maar dat is volgens mij ene Willem Eggert. Veel tijd om erover na te denken krijg ik niet. Jacoba is Jan in de armen gevlogen. Hij tilt haar met een zwierige zwaai een hele slag in de rondte. Daarna helpt hij haar de koets in, om vervolgens spontaan zijn hand naar mij uit te steken. Niet om mij de hand te schudden en kennis te maken, maar om me de hoge opstap op te helpen. Zou Jan Eggert ook denken dat ik Jacoba’s hofdame ben?
Ik draag geen lange rokken die mij hinderen en hijs me met groot gemak in de koets. Daar zit ik dan, recht tegenover Jacoba en Jan Eggert die naast haar heeft plaatsgenomen op de met roodfluweel beklede banken. Nog voordat de paarden zich in beweging zetten zijn die twee al druk met elkaar in gesprek. “Oh Jan, mijn vader wil me nu al laten uithuwelijken. Jean is nog geen maand geleden overleden!” hoor ik Jacoba haar nood klagen. Jan Eggert knikt bedachtzaam. “Dat is inderdaad snel,” beaamt hij, “maar als toekomstige gravin over de graafschappen van je familie zul je toch een man nodig hebben.”
Jacoba begint weer te huilen. “Ik weet het,” snikt ze. “Hij denkt alleen aan Jan van Brabant. Mijn neef! Die nietsnut en lapzwans! Ik kan die jongen niet uitstaan met zijn puistenkop. Hij is nog twee jaar jonger dan ik ook. Verschrikkelijk, moet ik nu met zo’n jong joch trouwen?” Haar schouders snikken onbedaarlijk.
Met veel tederheid pakt Jan Eggert haar hand vast. “Jammer dat wij niet kunnen trouwen,” zegt hij met een glimlach. Ik hoor dat hij een grapje maakt, het is geen serieus aanbod. Hij is dan ook een stuk ouder dan zij. Misschien al wel dertig, ik ben nooit zo goed in leeftijd schatten. De gedachte alleen al brengt Jacoba aan het lachen. Ze bedaart een beetje. De koets rijdt stapvoets over de ophaalbrug die speciaal voor ons naar beneden is gelaten. Blijkbaar woont Jan Eggert in het kasteel.
Met veel kabaal rijden we de binnenplaats van slot Purmersteijn op. De wielen ratelen op de keien. Het geklepper van de paardenhoeven weerkaatst tegen de hoge stenen muren. Van alle kanten komen pages aanrennen om de kasteelheer te ontvangen. Jan Eggert stapt uit en geeft een paar commando’s. Een dienstknecht snelt het kasteel binnen om voedsel en onderdak voor de twee gasten te regelen. Als eerste wordt Jacoba de koets uit geholpen en dan sta ook ik buiten op de binnenplaats van het kasteel. Ik kan het nog amper geloven.
Dat ik niet droom blijkt wel uit de vele blikken die men op mijn spijkerbroek richt. Die waren in de vijftiende eeuw natuurlijk nog niet uitgevonden, schiet er door mij heen. Of misschien kijken de bedienden mij wel zo vreemd aan omdat ik een lange broek draag en dat vindt men in deze tijd voor een vrouw waarschijnlijk onbetamelijk. Om van alle keurende ogen af te zijn knoop ik mijn lange winterjas om mijn middel. Hij valt wijd en zo lijkt het alsof ik toch een soort rok aan heb. De wasvrouw glimlacht en knikt mij vriendelijk toe. Blijkbaar heb ik goed gegokt.
Jacoba en Jan zijn inmiddels gearmd door een grote deur verdwenen. Ik haast me achter hen aan en haal ze in, maar bedenk me en blijf verder - zoals een hofdame betaamt - op gepaste afstand achter hen lopen door de lange gangen. Terwijl ik me vergaap aan alle luxe en weelde, vang ik af en toe flarden op van hun gesprek waar ik niet veel van begrijp. Ik geloof dat de paus toestemming moet geven voor het nieuwe huwelijk van Jacoba, omdat zij en “die puistenkop” eigenlijk een volle neef en nicht zijn. In dat geval kunnen ze beter niet trouwen, daar komen ongelukkige kinderen van, denk ik, maar ik houd me wijselijk buiten de discussie. Als hofdame hoor je je nergens mee te bemoeien.
Jan leidt ons eerst langs allerlei kamers en zalen. Overal waar we komen staakt het personeel meteen met hun bezigheden en staat eerbiedig op om een buiging te maken naar de kasteelheer en zijn voorname gast. Het voelt een beetje vreemd om door zo’n haag van groetende bedienden te lopen. Jan Eggert is het gewend en lijkt het niet eens meer op te merken. Hij toont ons de huiskapel waar dag en nacht een kaarsje op het altaar brandt en neemt ons daarna mee naar buiten om aan Jacoba de bloementuin en boomgaard te laten zien waar alle bomen volop in bloei staan.
Aan het eind van de wandeling stappen we achter elkaar weer het kasteel binnen. Dan pas valt mij op dat de muren hier wel een meter dik zijn! Na nog een aantal gangen bereiken we uiteindelijk een grote zaal met lange gedekte tafels. In de open haard brandt een knapperend vuur en aan de muren hangen dikke tapijten. Zeker om de tocht en kou te verdrijven, want het is best kil hier in het kasteel. Jacoba van Beieren en Jan Eggert nemen aan het hoofd van de tafels plaats. Ik krijg een plekje aan de zijkant, bij de rest van de hofhouding die snel aanschuift. Van hieruit kan ik alles goed zien. Overal om ons heen staan bedienden, een deel met fakkels in de hand om de ruimte te verlichten. Dat ik hier nu zomaar zit, aan tafel in een heus kasteel in de vijftiende eeuw!
Ik heb best honger, merk ik en val aan op de schalen met dampende pasteitjes die voorbijkomen. Waar hebben de koks die zo snel vandaan gehaald? Ze zijn gevuld met een soort ragout van kip en smaken overheerlijk.
De pasteitjes zijn nog niet op of daar dient de volgende schaal zich alweer aan met worstjes en ganzenpatee. Ze worden geserveerd met warme gekruide wijn. Zoiets heb ik nog nooit geproefd. Daarna komen er allerlei soorten gekonfijte vruchten op tafel. Het ene is nog lekkerder dan het andere. Tussen de verschillende gerechten door treden artiesten op. Een troubadour zingt een ontroerend liefdesliedje en een jongleur probeert een hele hoop ongekookte eieren in de lucht te houden die hij aan het eind één voor één boven op zijn hoofd laat stuk vallen. Het struis druipt over zijn gezicht. We moeten er allemaal heel hard om lachen. Ook om een nar met belletjes op zijn hoed die voortdurend gekke grappen gemaakt. De avond is één groot feest waar zelfs Jacoba een beetje vrolijk van lijkt te worden. Zelf ben ik licht in mijn hoofd van de wijn, want dat ben ik thuis niet zo gewend, maar thuis lijkt nu even heel ver weg.
Na het eten worden we naar onze slaapvertrekken gebracht. Jacoba krijgt een prachtige grote kamer en voor mij als hofdame is een klein aangrenzend zijkamertje gereserveerd. Er blijkt een tussendeur te zijn, die ik eerst helemaal niet had gezien, want alle muren hangen vol tapijten - kamerbreed en van plafond tot vloer - met daarop de meest prachtige afbeeldingen. Ik sta net zo’n indrukwekkend muurtapijt te bekijken met een soort veldslag erop, als er opeens midden in het groene weiland een gat ontstaat. Het is een deur waardoor een van de dienstmeisjes uit het kasteel vanuit de gang mijn slaapkamertje binnenstapt om mij een beetje wegwijs te maken.
Ze neemt mij mee naar een ruimte aan de andere kant van Jacoba’s kamer. In het midden, op een kleine verhoging, staat een badkuip vol dampend water. De vloer van de kamer is van hout en ook hier hangen overal rondom dikke tapijten aan de muren. Veel gezelliger dan alle badkamers die ik ken, of in ieder geval een stuk huiselijker.
“Uw meesteres, vrouwe Jacoba, zal wel bezweet zijn na zo’n lange reis. Ik heb het bad laten vollopen met warm water. Hier is zeep. Daar zijn handdoeken. Met deze borstel kun je haar rug boenen. Je vindt het verder wel. Als er iets is kun je mij roepen.” En weg is ze. Mij in opperste verwarring achterlatend. Moet ik Jacoba helpen om in bad te gaan?
Wanneer Jacoba binnenkomt blijkt dat inderdaad het geval. Zelf heeft ze haar kap al afgezet en de prachtige ketting die om haar nek hing voorzichtig afgedaan. De rest moet ik doen. Zonder woorden steekt ze mij een van haar rijglaarsjes toe en verwacht van mij als hofdame dat ik ze voor haar uittrek. Vervolgens moet ik helpen haar jakje los te knopen dat van achteren met wel twintig haakjes vast zit. Daar zou ze zelf nooit bij hebben gekund!
Hoeveel rokken heeft Jacoba niet over elkaar aan? De ene na de ander valt op de grond. Ik raap ze op en leg ze op een grote houten kist die speciaal voor dat doel lijkt te zijn neergezet. Als ik mij omdraai staat Jacoba poedelnaakt naast de badkuip. Ik weet niet goed waar ik moet kijken. Natuurlijk ben ikzelf ook een meisje en ik heb heus wel eens eerder blote mensen gezien, maar dit is een wildvreemde en ze is zo dichtbij. Haar borsten steken parmantig naar voren. De roze tepels prikken fier in de lucht. Hoewel haar hoofdharen donkerblond zijn, heeft het driehoekje onder aan haar platte buik een rossige gloed. Het is een hele bos. Van het scheren van de bikinilijn hebben ze in deze eeuw waarschijnlijk nog nooit gehoord. Misschien bestaan er in deze tijd nog niet eens bikini’s. Ik krijg bijna de neiging om het haar te vragen, maar Jacoba wenkt mij ongeduldig. Ze wil in bad en ik moet haar helpen.
Aarzelend loop ik naar haar toe en geef haar een hand zodat ze in het bad kan stappen. Langzaam laat Jacoba zich in het warme water zakken, maar omdat er geen schuim in het bad zit zie ik alles nog. Even ben ik bang dat ze wil dat ik haar hele lichaam was, maar dat valt gelukkig mee. Ik moet alleen haar rug schrobben. Aan de borstel die het dienstmeisje mij heeft laten zien zit zo’n lange steel dat mijn hand zelfs niet nat wordt van het water. Wanneer ze vindt dat haar rug voldoende schoon is, geeft ze mij een teken. Terwijl ik de borstel weer opruim, bedenk ik hoe gek het voelt om hofdame te zijn.
Jacoba heeft zich achterover in het bad laten zakken en geniet zichtbaar van het hete water. Haar ogen zijn gesloten. Haar handen hangen slap over de rand. Even hoeft ze niet na te denken over alle problemen die ze heeft. Ik sta erbij en kijk ernaar. Bijna val ik in slaap, zo moe ben ik. Net als ik overweeg om te gaan slapen, staat Jacoba op. Druipend staat ze rechtop voor mij in het bad en wacht. Ik kijk hoe de druppels langs haar lichaam naar beneden glijden en op de grond vallen.
“Nou, komt er nog wat van?!” zegt Jacoba geïrriteerd. “Vader had wel een handigere hofdame mogen sturen!” Geschrokken kijk ik haar aan en opeens begrijp ik wat ze van mij verwacht. Snel bied ik haar mijn hand om uit het bad te stappen. Die wuift ze weg. “Eerst het badlaken,” commandeert Jacoba als een echte gravin. Rode blosjes verschijnen op mijn wangen. Wil ze nu echt dat ik haar afdroog?? Ja, dat wil ze. Terwijl ik een dun linnen laken dat daar rustig lag te wachten openvouw, stapt Jacoba zelfstandig uit het bad. Met natte voeten staat ze op de houten vloer. In één beweging sla ik het grote laken om haar heen. Het omhult haar van top tot teen. Zelf doet ze helemaal niets om zich af te drogen. Ze verwacht duidelijk dat ik dat doe.
Eerst moet ik wel even wat gêne overwinnen, maar ja, ik heb mezelf uitgegeven voor hofdame en dit hoort er allemaal bij. Dus wrijf ik over haar rug en bovenarmen. Haar billen gaat nog wel. De voorkant vind ik al moeilijker. Haar borsten zijn stevig en vlezig, daar ga ik zo snel mogelijk aan voorbij. Als iemand op aarde er al aan twijfelde, dan is nu overduidelijk bewezen dat ik echt niet lesbisch ben. Nog in geen honderd jaar. Milan zou mij nu eens moeten zien. Of mijn moeder! Ondertussen babbelt Jacoba vrolijk tegen mij alsof het de gewoonste zaak van de wereld is dat een wildvreemde over je buik en benen wrijft. Nou, klaar hoor, de rest doet ze zelf maar.
Vlug schiet ik de andere kamer in om haar nachtjapon te pakken en haal opgelucht adem als al die naaktheid weer een beetje bedekt is. Wanneer ik aanstalten maak om haar haren te borstelen, houdt Jacoba me tegen. De twee lange vlechten, die zij volgens de laatste mode opgerold naast haar oor draagt, mogen ’s nachts blijven zitten. Het lijkt mij niet lekker slapen. Hoewel, wanneer ik haar naar bed begeleid, blijkt dat mee te vallen. Het hemelbed staat op een verhoging tegen de tocht. We moeten drie traptreden op om het bed te bereiken. Ook het bed is afgeschermd met tapijten aan alle kanten, als een soort dikke klamboe rondom, eveneens om de kou buiten te houden. Een kasteel is van steen en dat trekt ijzig op. De muren zijn zo dik dat ze geen zonnestralen doorlaten.
Wanneer ik het tapijtengordijn wegsla, zie ik een kort bed met aan het hoofdeinde een enorme berg kussens. Gelukkig weet ik mijn verwondering voor me te houden. Jacoba vindt er niets vreemds aan. Zij is het blijkbaar gewend om niet liggend, maar half zittend te slapen. Als alles naar wens is, kan ik eindelijk naar het zijkamertje dat voor mij is ingericht. Het is duidelijk niet gebruikelijk dat een hofdame haar meesteres een nachtzoen geeft. Dus wens ik Jacoba goedenacht en vertrek.
Het bed dat mij is toegewezen is net zo kort. Het staat op een lagere verhoging van slechts één traptrede en heeft geen gordijnen rondom. Voor mij was er ook geen warm bad gereserveerd. Ik ben tenslotte slechts de hofdame. Er zit niets anders op dan mijn winterjas aan te trekken en me behaaglijk op te rollen in het kleine bed. Het matras is zachter dan verwacht.
Voordat ik in slaap val denk ik nog even aan thuis: waar zouden mijn moeder en Milan nu zijn? Jammer dat ik hun niets kan vertellen over mijn vreemde avontuur. Wat zal ik morgen allemaal nog meer beleven? Of word ik dan gewoon weer wakker in mijn eigen bed en lijkt het opnieuw alsof ik alles gedroomd heb? In de binnenzak van mijn jas voel ik de harde achterkant van het boek. Ik leg mijn hand erop. Door het veilige gevoel dat daarvan uitgaat val ik binnen de kortste keren in een diepe slaap.

De volgende ochtend word ik in alle vroegte gewekt door een ijzingwekkend gegil. “Elize. Elize!” Het duurt even voordat ik doorheb dat het niet de stem van mijn moeder is. Met moeite doe ik mijn ogen open en herken de kamer. Ik ben nog in het kasteel en aan de andere kant van de muur krijst Jacoba alsof de wereld vergaat. Wat is er gebeurd? Zij weet toch allang dat ze met “die puistenkop van een neef” moet trouwen, daar hoeft ze toch niet zo’n kabaal over te maken?!
“Elize, schiet op, we moeten gaan!” hoor ik opnieuw. Inmiddels ben ik klaarwakker en ga gauw kijken wat er aan de hand is. Jacoba is in alle staten. Ze probeert zichzelf aan te kleden, maar dat lukt niet zo te zien. Haastig snel ik haar te hulp. “Oh, daar ben je eindelijk. Het is vader. Mijn vader gaat dood, Elize! Er is een bode gekomen vanuit Henegouwen om te vertellen dat de graaf onlangs is gebeten door een hond. Het leek allemaal goed te gaan, maar nu ligt hij toch op sterven.”
Ik begrijp er niets van. Hoe kun je nu doodgaan van een simpele hondenbeet? In mijn ogen lijkt het allemaal zwaar overdreven. De inwoners van het kasteel maken zich echter grote zorgen, dat blijkt uit de opgewonden sfeer onder de dienstertjes die komen helpen inpakken. Ze fluisteren geheimzinnig achter onze rug, maar vallen plotseling stil als ze binnen onze gehoorsafstand komen. De sterke graaf die menig veldslag overleefde en nog geen veertig jaar oud is, zal in de bloei van zijn leven sterven aan de simpele beet van een hond, zo is de algemene aanname.
Als Jacoba is aangekleed, nemen we de kortste weg naar de binnenplaats. Daar is het al een drukte van belang. Er staat een koets klaar om ons zo snel mogelijk naar Henegouwen te vervoeren, maar Jacoba is het daar niet mee eens. Zij eist een los gezadeld paard voor ons allebei. Dat is sneller. Jan Eggert, die net naar buiten komt en haar woorden opvangt, knikt en lacht. “Ja, zadel onze beste hengsten, stalmeester! Want de aanstaande gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen kan paardrijden als de beste!”
“Zeg dat toch niet,” jammert Jacoba. “Ik ben nog zo jong en heb net mijn man verloren. Ik moet er niet aan denken dat mijn vader nu ook nog sterft en dat ik te midden van dit verdriet ook nog drie graafschappen zal moeten beheren.”
Al die tijd sta ik er verlegen bij. Natuurlijk kan ik rijden op de paarden waar de stalmeester mee komt aanlopen. Het lijkt me zelfs heerlijk om een wilde rit te maken door deze ongerepte natuur. Maar hoe moet dat? Kan ik dan nog wel naar huis? Tijdreizen is leuk, maar ik wil niet eeuwig in het verleden blijven hangen. Wat zal er trouwens gebeuren als we bij Jacoba’s vader aankomen en blijkt dat hij nooit een hofdame achter Jacoba heeft aangestuurd?
Het is verstandiger om niet mee te gaan met Jacoba. Ze heeft ook niets aan mij. Ik bedoel, ik kan haar situatie niet veranderen. Mij ontbreekt ten enenmale de medische kennis om haar vader te genezen, wat hij ook heeft. En wat kan ik doen tegen het uithuwelijken? Zeggen dat wij zulke praktijken in de 21e eeuw erg vrouwonvriendelijk vinden, zal waarschijnlijk niet veel indruk maken.
Ik voel het aan alles. Het wordt tijd om te gaan. Wanneer ik zie hoe de bode van graaf Willem mij aanstaart weet ik het zeker. Die man ruikt onraad. Hij kan zijn ogen niet van mijn gympen afhouden. Als hij vragen gaat stellen, wordt het allemaal veel te gevaarlijk.
Ongemakkelijk hakkelend verzin ik de smoes dat ik nog iets in het kasteel vergeten ben. “Gaan jullie maar vast,” druk ik Jacoba op het hart. Ze knikt en denkt dat ik haar en de bode later wel zal inhalen. Wat kan ik anders doen dan haar in die waan laten? Nog even kijk ik ze na, als de beide ruiters hun paarden in de richting van de slotbrug leiden. Dan geven ze hun goed getrainde dieren de sporen en galopperen er vandoor. Het is een prachtig gezicht.
Tegelijk met Jan Eggert loop ik naar binnen. “Slot Purmersteijn wenst ook de hofdame van de toekomstige gravin een goede terugreis,” zegt hij hartelijk. Ik bedank hem met een klein knixje, zoals ik alle dames aan dit hof zie doen. Hij moest eens weten aan wat voor terugreis ik ga beginnen, denk ik stiekem.
Wanneer ik even later in mijn eentje het kleine zijkamertje waar ik heb geslapen betreed, is het stil. Ik ga op bed zitten en pak voorzichtig het boek uit de binnenzak van mijn jas. Het medaillon schittert mij tegemoet. Jacoba lijkt echt als twee druppels water op het portretje van het meisje achter het glas. Met trillende vingers van spanning raak ik het medaillon aan. Zou het werkelijk lukken om op deze manier terug te komen in mijn eigen tijd? Of was het de vorige keer stom toeval dat ik het medaillon aanraakte en vervolgens in mijn eigen bed wakker werd? Als dat niet de manier is om terug te keren, wat dan? Zit ik dan voor altijd gevangen in deze tijd??

Maak jouw eigen website met JouwWeb